Toneelteksten als wegwerpproducten
Toneelteksten als wegwerpproducten
Shakespeare is dead, get over it
Shakespeare’s dead, get over it, is niet alleen het opschrift op de foto bij het artikel van Filip Tielens (DS 31 augustus), het is ook de titel van een toneelstuk van de Vlaamse toneelauteur Paul Pourveur. Het stuk wordt af en toe nog gespeeld door het Brusselse Ensemble Leporello, maar verder staan de stukken van Pourveur in Vlaanderen nergens nog op het repertoire (in tegenstelling tot de Franstalige wereld overigens, waar Pourveur nog geregeld wordt opgevoerd).
Repertoire. Het woord is gevallen. Klinkt bijna reactionair tegenwoordig, zeker als het in verband wordt gebracht met een canon. Maar dan wordt het woord beperkt tot zijn betekenis van klassiekrepertoire: Shakespeare, de Grieken, Tsjechov, Ibsen en co. Dat is het eerste probleem met het woord: het verhult een hedendaagsrepertoire, laat staannieuwrepertoire. De wereld van vandaag beschrijven in woorden van vandaag, is bij uitstek wat toneelschrijvers doen. Dat is ook nodig. Het toneel is een levende kunstvorm. Die moet zich niet (alleen) bedienen van dode schrijvers.
Dat er een nieuw, hedendaags repertoire is, bijeengeschreven door een grote diversiteit aan toneelschrijvers die gestaag werken aan iets van een oeuvre: dat bewijzen toneeluitgeverijen Bebuquin en De Nieuwe Toneelbibliotheek. Die laatste heeft op tien jaar tijd meer dan 500 titels uitgegeven.
Wegwerpproduct
De laatste jaren zijn dan ook een aantal bijzonder sterke nieuwe stukken geschreven in het Nederlandse taalgebied, die ook internationaal worden opgevoerd. ‘Ten Oorlog’ van Tom Lanoye werd in 2015 in Nederland uitgeroepen tot beste Nederlandstalige (!) toneelstuk aller tijden (!). Dat was naar aanleiding van een bevraging bij professionals en publiek over welk stuk een nieuwe enscenering verdiende. (Lucifervan Vondel eindigde overigens op 2.) In het Nederlands werd Ten Oorlog nooit opnieuw opgevoerd, maar in Rusland stond het vorig jaar nog op de affiche. ‘Gif’ van Lot Vekemans heeft inmiddels wereldwijd meer dan 70 verschillende versies op de teller staan. ‘The Nation’, de instant-klassieker van Eric de Vroedt, kende afgelopen voorjaar zijn Duitse première in Frankfurt, van mijn eigen trilogie ‘Hebzucht, Angst & Hoop’ gaat eind deze week het sluitstuk in première bij Staatstheater Saarbrücken en staan nieuwe producties gepland in 2020 in München en Ingolstadt.
En nieuwe ensceneringen in eigen land? Dat gebeurt gewoonweg niet. Maar hoe spannend zou het zijn, mocht een stuk van Willem de Wolf eens niét door de Koe, maar door een ander gezelschap worden opgevoerd? Of mocht Stef Lernous aan de slag gaan met Ten Oorlog? Of als Dounia Mahammed een stuk zou schrijven voor een groter ensemble dan alleen maar zichzelf? Of mocht iemand het werk van de Nederlands-Israëlische Maya Arad Yasur opvoeren?
De vraag is dus: willen we een nieuw repertoire? En welk soort repertoire is dat dan? Welke nieuwe stemmen moeten geïntroduceerd worden? Welke thema’s? Maar zorg voor repertoire-opbouw bestaat niet in het Vlaamse theater. Ieder stuk dat hier wordt gecreëerd, lijkt er een te zijn voor single use only. Het is een wegwerpproduct.
Van de regen op de dop
Tielens vraagt zich af hoe er meer rek kan komen op het begrip ‘repertoire’, “zonder de verplichting trouw teksten te reproduceren van het selecte kransje veelal oude (of dode) westerse witte mannen die nu de canon vormen?” Maar die rek, die ‘opgerekte vorm’ is op dit moment toch net de enige vorm van repertoire die er in Vlaanderen te zien is? Dat betoogt Tielens overigens de hele tijd zelf in zijn artikel. Dat dat vaak interessant theater heeft opgeleverd en internationaal weerklank heeft gekregen de afgelopen veertig jaar, kan niemand ontkennen. Dat is waar Vlaams theater sterk in is. Dat weten we.
Maar de vraag die ik veel interessanter vind, is deze: als we in Vlaanderen dan werkelijk vinden dat we het theater ‘gevarieerder, spannender en actueler gemaakt’ hebben, ‘met internationaal succes’, als we ons dus zo op de borst kloppen, waarom vinden we het dan niet belangrijk genoeg om na te denken over wat we ervan willen bewaren, doorgeven of nieuw leven inblazen? Waarom behandelen we onze voorstellingen en toneelteksten dan als wegwerpproducten, for single use?
En zou het kunnen dat de reden waarom we alleen de- en reconstructies van klassiek repertoire te zien krijgen op onze podia, niet alleen met artistieke scherpte te maken heeft, maar ook met een economische realiteit: met het gebrek aan ensembles om dat klassieke werk te spelen? Toneelklassiekers zijn nu eenmaal ensemblestukken, met heel veel rollen. Maar net zoals onze toneelstukken wegwerpproducten zijn geworden, hebben we van onze acteurs flexwerkers gemaakt, die als havenarbeiders in de shop, hopen op afroep aan de slag te kunnen. En wie niet wordt afgeroepen, begint dan maar met de moed der wanhoop zelf: zelf schrijven, regisseren, spelen, produceren, verkopen, zonder projectsubsidie, maar met een beetje ‘dop’.
Duurzame toekomst?
Zou het dus niet kunnen dat het verdwijnen van ensembles en repertoire misschien ooit met artistieke dufheid te maken had, maar onderliggend de weerslag is van een economisch principe van verbranding? En moeten we dan niet, in plaats van ons op de borst te kloppen en te schermen met termen als ‘nostalgisch, oubollig en bourgeois’, veeleer nadenken over hoe we in de toekomst wel op een duurzame manier kunnen omgaan met het toneel en met de mensen die het maken? Over wat we willen bewaren en wat we willen doorgeven?
Stijn Devillé